De Pampel

Een oase in het stuifzand
ontdek meer

De Pampel is een gebied van ruim 644 hectare dat het hart van het Park vormt. Het werd op 2 mei 1913 aangekocht door Anton Kröller. 

In die tijd bestond het gebied uit huizen, schuren, een schaapskooi, een kwekerij, bossen, heide,  bouw- en weiland, zandgrond, hakhout en erven.

Tegenwoordig is de Pampel het centrumgebied van het Park met o.a. het Marchantplein, Museonder, het Parkrestaurant, het Kröller-Müller Museum met beeldentuin, de President Steynbank, de Franse Berg en het graf van Anton en Helene Kröller-Müller. De naam komt terug in de boerderij, die tegenwoordig een jachtopzienerswoning is.

Het gebied De Pampel werd al beschreven in de zestiende eeuw. Op 26 april 1564 diende Joost van Craenefelt uit Arnhem het verzoek in om een deel van het gebied te mogen ontginnen. Het was geschikt voor ontginning, omdat het ten noorden lag van een duinenrij, die bescherming bood tegen de stuifzanden. Deze cirkelvormige randduinen waren ontstaan langs de noordwestrand van het Pampelse Zand. Het lijkt erop dat Joost van Craenefelt slechts in beperkte mate zijn plannen heeft kunnen uitvoeren, want aan het begin van de zeventiende eeuw was er slechts een gebied van 5,6 hectare ontgonnen. 

Bij de taxatie van de bezittingen van een latere eigenaresse, Anne Elizabeth van Deelen (1651-1725) wordt vermeld dat het gebied in deze tijd voortdurend wordt bedreigd door het oprukkende stuifzand. Maar de duinen bieden voldoende bescherming. Halverwege de negentiende eeuw, toen grote delen van het huidige Park bestonden uit zandverstuivingen, vormde de Pampel een ‘groene oase’ in deze woestijn.

Dominee Otto Gerhard Heldring (1804-1876) , die onder andere een waterput, een school en een kerk liet bouwen in Hoenderloo, schreef over zijn voettochten in de omgeving. Zo schreef hij in zijn Wandelingen over de Veluwe: ‘Mijn oog zag in de rondte van dien heuvel en bewonderde het vergezicht. Ginds op een uur afstand verheft zich de Pampel met zijn groene kruin – woeste zandwoestijnen omgeven hem in de verte gezien alsof het ontelbare kudden schapen zijn.’